Een visser is al van ’s ochtends vroeg aan het vissen, maar heeft na drie uur nog altijd niets gevangen. Hij wil het opgeven, als opeens een kleine jongen verschijnt, die wat verderop zijn lijn uitgooit. De man wil het kereltje toeroepen dat het verloren moeite is, dat ze vandaag geen zin hebben om te bijten, maar nog voor hij daar de kans toe krijgt, haalt het jongetje al een kanjer van een vis boven. De man gelooft zijn eigen ogen niet wanneer de kleine visser meteen daarna opnieuw beet heeft, en hij is compleet verbijsterd wanneer het kereltje amper een minuut later zijn derde kanjer vangt. Nieuwsgierig stapt hij naar hem toe en hij ziet dat die nochtans precies hetzelfde aas als hij gebruikt: levende vliegenmaden. ‘Hoe doe jij dat?’ wil de visser weten.
Het jongetje kijkt hem aan en antwoordt: ‘Guwoesewarwoud’n.’
De visser, niet vertrouwd met het plaatselijke dialect, staart het kereltje niet-begrijpend aan en herhaalt zijn vraag, waarop het jongetje weer antwoordt: ‘Guwoesewarwoud’n.’
‘Sorry,’ verontschuldigt de visser zich, ‘maar ik snap geen woord van wat je zegt.’
Daarop spuwt het jongetje een hele klodder wriemelende vliegenmaden in zijn hand en zegt: ‘Ge moet ze warm houden.’